2019 - 15de zondag door het jaar © Harrie Brouwers, Voerendaal





OVER DE ANDER
DIE JIJ HAD KUNNEN ZIJN...




BERUCHTE WEG

Een jaar of veertig geleden heb ik een studiereis naar Israël gemaakt. Ons gezelschap bezocht natuurlijk ook Jericho. Handelskaravanen die de Jordaan hadden gevolgd, bogen hier af naar Jeruzalem, dat 30 kilometer verderop en bijna 2 kilometer hoger ligt. Het was bloedheet. De zon stond zowat loodrecht boven ons. De reisleider adviseerde dringend om op een terras in de schaduw een siësta te houden, alvorens we verder zouden rijden naar Bethlehem. Hij wees ons op de beroemde weg van Jericho naar Jeruzalem. Jezus had er een verhaal over gemaakt. Het kroonjuweel van het evangelie. Vormelingen en communicantjes kiezen het jaar na jaar als het mooiste verhaal van Jezus. ‘Nu of nooit’, dacht ik. ‘Niks siësta!’ Ik was nog jong en ik maakte me op weg, om een stuk van deze bijzondere route te gaan. Hier zou een koopman overvallen zijn door rovers..., hier was een priester hem haastig voorbijgelopen. Jezus had van dit tracé onsterfelijk gemaakt. Het had toen niet veel gescheeld, of ik had zelf langs de kant van die weg gelegen. Ik kreeg het ineens dodelijk benauwd. De hitte beving me, nergens was maar een spleetje schaduw te vinden. Wanhopig zocht ik naar een boom of een muur; tevergeefs, de zon straalde meedogenloos. Voorzichtig liep ik terug naar het schaduwrijke terras in het stadje. Ik had toch moeten weten, dat deze weg niet pluis was!

DRENKELING IN ZEE
De eenvoudige maakt deze parabel zo populair. Jezus wil zijn gedrag rechtvaardigen, namelijk zijn omgang met dubieuze typen. Jezus ging regelmatig bij zondaars op bezoek en at met tollenaars. Daarmee maakte hij zich onrein. Het was ongepast. De Farizeeën vallen hem daarop aan. En zoals gewoonlijk vermijdt Jezus de discussie, want in theologische disputen zouden de Farizeeën toch geen duimbreed wijken. Ze hadden een slim antwoord op elke tegenwerping al lang klaar. In plaats daarvan lokt Jezus hun aandacht naar een onbekend terrein, hun eigen leventje, waarover ze nog geen vooroordelen hadden vastgelegd. Jezus houdt dus geen betoog over een barmhartige God die oog heeft voor zondaars, maar hij roept het beeld op van een gewonde die ligt te bloeden langs de weg. Het zou zomaar een Farizeeër kunnen zijn geweest. Een priester doet alsof hij hem niet ziet liggen. Ze zouden het zelf kunnen zijn geweest! Misschien had hij haast, of wilde zich niet onrein maken. Een tempeldienaar doet hetzelfde. De gewonden zal het niet eens gemerkt hebben, zo beroerd was hij achtergelaten in de brandende zon. Dan komt er een onbetrouwbare Samaritaan langs. De gewonde lijkt nu verloren te zijn. Samaritanen waren in Joodse ogen onrein. Ze hielden zich niet aan dalle wetten. Maar daarom had de man er ook geen moeite mee, om het bebloede slachtoffer aan te raken. Hij werd niet gehinderd door zijn geloof, maar volgt zijn hart. Dus: wie is je naaste? Wie moet je liefhebben? Niks eigen volk eerst! De gewonde langs de weg is je naaste..., de mens die je een hand toesteekt is je naaste! De vader die met zijn kind in de Middellandse zee verdrinkt is je naaste.

DE ANDER EN IK
Iemand hoort dat een tante ernstig ziek is. Ze is niet zo populair in de familie en leeft teruggetrokken. Dan besluit hij haar toch maar te bezoeken. En God denkt: ‘Prima, maar dat is nog niet helemaal wat ik bedoelde. Je bezoekt haar omdat ze familie is!’ 
‘n Vrouw leest in een appje dat iemand van zijn tennisclub weduwnaar is geworden. Ze had vaak samen met hem gespeeld en ze weet hoe verknocht hij aan zijn vrouw was. Zou ze als alleenstaande contact met hem durven opnemen? Ze raapt alle moed bij elkaar. En God denkt: ‘Mooi van je, maar het is nog niet helemaal wat ik bedoelde; je bezoekt hem omdat hij lid van de tennisclub is.’ 
Iemand anders las een bedelbrief van de lepra. Hij keek een huilend, ziek kindje in de ogen. Toen dacht hij aan het verhaal van Jezus. Hij voelde zich de Samaritaan langs zijn levensweg en maakte 25 euro over. En God dacht: ‘Goed gedaan, maar het is nog niet wat ik bedoelde. Jezus vindt dat de ander niet onze naaste is vanuit een of andere theorie, een geloof of familieband, maar puur omdat hij daar ligt en jij weet dat jij er ook had kunnen liggen. De erkenning dat de ander er net zo een als jij, dat is een ontmoeting met God!

LANGS DE A2
Lieve kinderen. Mariëlle was moe. Moe van het zitten; moe van het moe-zijn. Ze zat al drie uur achter in de auto. Ze hadden alle autonummers al opgeteld en door twee gedeeld. Ze had de roofvogels met haar vinger beschoten en de kerktorens geteld. Van het DVD-schermpje werd ze een beetje misselijk. ‘Ik zie wat jij niet ziet’ had ze al tien keer gedaan. ‘Wanneer zijn we er?’ ‘We zijn bijna op de helft’, antwoordde pappa rustig. Mariëlle gaapte. Ineens sprong ze overeind. ‘Mamma, kijk die vrouw! Die heeft de auto kapot. Ze wenkte! Pappa, stop!’ Maar pappa remde niet. ‘Dat zijn oplichters’, zei hij. ‘In die auto zit misschien een man met een revolver. Als ik was gestopt, had hij onze bagage gestolen.’ Mariëlle schrok. Was de wereld zo slecht? Verkleedde de rovers zich in het slachtoffer? Wie kon je dan nog vertrouwen? Wie kon je dan nog helpen? ‘Hoe weet je dat?’, vroeg ze aan pappa. ‘Waar zag je dat aan?’ ‘Je kunt het niet zien’, zei pappa. ‘Daarom is er de wegenwacht. Die komt dadelijk langs en die helpt als het nodig is.’ Mariëlle voelde zich niet mee veilig. De hele reis keek ze achterom of de vrouw niet boos achter hen aan kwamen rijden met de man en zijn pistool. 
Het hele incident had ook een voordeel. Mariëlle was niet meer moe, en ze waren bij de camping, voordat ze het in de gaten had!