De genoemde datums laten het moment van publicatie zien, 
De datum waarop de preek gehouden is ligt gewoonlijk een week later

2013 - 14de zondag door het jaar © Harrie Brouwers, Voerendaal

 

 

GOD DE MOEDER

 

 

 

GEVALLEN

‘Daar ben ik zo mee klaar....’ Het gesprek in de sacristie ging over huilende kinderen. ‘Als mijn kleinzoon gevallen is en me smekend te hulp roept, dan zeg ik altijd: ‘Jong, kóm hiej, dan höf ich dich op!’ ‘Hij is al opgekrabbeld voor hij begrijpt wat er gebeurd is!’ Grapje van opa, maar zo makkelijk gaat het meestal niet. Als een kind valt is er eerst een diepe stilte. De pijn en de schrik hebben even tijd nodig. Dan klinkt een groot geschrei waar mensen instinctief op reageren. Een lieve voorbijganger probeert het kind te troosten. Maar het gaat nog waanzinniger krijsen. Alleen de eigen moeder kan met haar warmte en nabijheid de verstoorde evenwichten in het kind herstellen. Alleen zij kan het vertrouwen in de wereld teruggeven, met haar omhelzing, haar knuffels en haar strelingen.

 

GEKNUFFELD

Juist in onze tijd heeft zich op dit terrein een cultuurverandering voorgedaan. Ik kom dat geregeld tegen in gesprekken over een overledene. Kinderen beschrijven hun moeder vaak als een vrouw die ontzettend veel liefde had, alle offers bracht voor het gezin, tot laat in de avond stond te strijken en te bakken; ‘maar knuffelig was ze niet’, voegen ze er met spijt aan toe. Deze moeders komen uit een generatie van harde werkers, van meer dan tien kinderen, van lage inkomsten en woekeren met de mogelijkheden. Zelf hebben zij moeders gehad die alleen het jongste kind op schoot namen. Als het eenmaal kon lopen werd het niet meer geknuffeld tot aan zijn verkering! Het is ontroerend te horen hoe deze kinderen vervolgens vertellen, hoe moeder - ouder wordend - langzaam veranderde. Bij de kleinkinderen ging het al een stuk spontaner toe en in de verpleging, toen ze al een beetje begonnen te dementeren, werden ze ineens aanhalig en lieten een omhelzing toe. De kinderen vertellen het met dankbaarheid.

 

OPGESTAAN

De profeet Jesaja probeert zijn volk te troosten. Na een strafexpeditie zijn alle vooraanstaande families gevangen weggevoerd uit hun dierbare Jeruzalem. Honderden kilometers verder, in een land waar ze de taal niet verstaan, waar de planeten als goden werden aanbeden, waar de Sabbat onbekend was en waar niemand eigendom of rechten had, daar verbleven ze nu al tientallen jaren. Maar er was iets wonderlijks gebeurd. Het volk had zijn eigen taal vastgehouden. Het koesterde zijn eigen droom, het zong de liedjes van weleer en koesterde zijn heimwee als een kracht die ooit de weg naar huis zou banen. De dichter Jesaja stookte dit vuurtje aan met zijn indrukwekkende visioenen. Een ervan lazen we zojuist. God noemt zich daarin een moeder die haar kinderen op schoot neemt om ze te troosten! God is geen krijger die met sterke arm de koning van Babel van de troon stort..., God is geen tweede Mozes die voorop loopt en voor zijn volk de gevaren van de woestijn trotseert..., God is geen mirakel dat als bij toverslag de onderdrukkers omver werpt... Nee, God is een moeder die haar kind op schoot vertroetelt. Dadelijk spring het kind van haar schoot af; moeder probeert het nog even bij zich te houden, maar het rukt zich los. Het heeft genoeg vertrouwdheid opgedaan, het is klaar voor de strijd en het rent naar buiten, de avonturen tegemoet. God is de vrouw, de moeder, die het kind met een knuffel sterk maakt.

 

DE WERELD IN

In de hedendaagse theologische discussie kom je nogal eens kritische geluiden tegen, als het gaat om de ‘troost-functie’ van de godsdienst. Godsdienst zou niet een veilig nestje moeten zijn, niet een warme moederschoot voor mensen die bang wegkruipen voor de harde werkelijkheid en het wrede noodlot. Godsdienst zou daarentegen de mens moeten uitdagen om gerechtigheid te brengen en om op te komen voor de onderdrukten. Voor mij is dat een vals dilemma. Troost heeft immers tot doel om iemand moed te geven om te strijden. Een kind dat op schoot genomen is, wil daar niet blijven zitten. Het spring op en leeft. De neiging om in de moederschoot weg te dutten en de wereld de wereld te laten, is er misschien voor het kind dat te wéinig troost ondervonden heeft. Voor Jesaja is de troostende moeder de meest existentiele bron van levenskracht. Zij is de opmaat naar de bevrijding en naar de gerechtigheid.

 

NA-APEN

Lieve kinderen. ‘Oh, wat lief’, Aagje wees naar een baby-aap. Hij had nog weinig vacht en keek angstig nieuwsgierig uit de oogjes met snelle korte bewegingen. Het aapje liep in de richting van Aagje. ‘Hij wil mijn vriendje zijn!’, riep Aagje blij en ze plukte enkele grassprietjes en stak haar hand uit. Het aapje schrok zich rot van die naderende hand. Krijsend draaide het zich met een ruk om, en rende naar moeder aap. Het wierp zich tegen moeders borst en hield zich met zijn knuistjes vast aan haar lange haren en bleef zich enkele minuten trillend warmen tegen mamma aan. Toen werd hij rustiger en keek achterom. Aagje stond er nog. Het aapje werd nieuwsgierig. Liet moeder los en kwam weer in Aagjes buurt. Eerst bleef het op afstand staan, maar toen durfde het de sprong aan en kwam op Aagje af. Nu schrok Aagje zich een aap. Ze gilde en sprong tegen mamma’s benen op om opgepakte te worden en even de warmte van mamma  te voelen. Toen keek Aagje achterom en zag het aapje nieuwsgierig naar haar zitten kijken. Ze werd er zenuwachtig van. Het aapje wou inderdaad vriendje worden. ‘Kom’, zei Aagje tegen moeder. ‘We gaan naar de giraffen.’

 

 

 


  MENU


   
BEZOEK
vandaag14
gister193
deze maand4111
totaal823871