De genoemde datums laten het moment van publicatie zien, 
De datum waarop de preek gehouden is ligt gewoonlijk een week later

2017 - 21ste zondag door het jaar © Harrie Brouwers, Voerendaal

 

 

WEES JEZELF

 

 

 

JIJ EN IK

Menachem Mendel geboren in 1787, ergens in Polen. Hij werd een zeer beroemde rabbi die bekend stond om zijn puntige uitspraken. Van hem wordt een ontmoeting verteld met een collega. Deze had een verre reis ondernomen om een preek van de beroemde Mendel te horen. Na afloop van de dienst zoekt hij hem op om hem zijn complimenten te maken: ‘Waarde collega, wat kunt u geweldig preken! Dat doe ik u niet na!’ Zoiets moet hij gezegd hebben. In plaats van even te genieten van dit compliment, wees Mendel zijn collega terecht. Hij zei: ‘Als jij jij bent omdat ik ik ben, en ik ik ben omdat jij jij bent, dan ben jij jij niet en ik ik niet. Maar als jij jij bent omdat jij jij bent en ik ik ben omdat ik ik ben, dan ben jij jij en ik ik!’

 

IDENTITEITSCRISIS

Ik moest hieraan denken toen ik het evangelie las over Jezus die zich afvroeg: ‘Wie ben ik?’ ‘Wie zeggen ze dat ik ben?’ Hij vermijdt het woordje ‘ík’. ‘Wie zeggen ze dat de mensenzoon is?’ We zouden het tegenwoordig een identiteitscrisis noemen. Op weg naar Jeruzalem is er een existentiele vraag die Jezus bezighoudt: ‘wie ben ik?’
We kennen natuurlijk wel mensen die worstelen met hun identiteit. Pubers in de groei bijvoorbeeld, die soms kind, soms volwassen zijn en soms allebei tegelijk. Of je staat achter op een boot die een lang spoor trekt door de zee. De wind waait, je mobieltje is buiten handbereik. De meeuwen dansen brutaal om je heen. Je voelt je ineens een nietig onderdeel in een oneindige ruimte van tijd en water. Wie ben ik? Of je ligt half verdoofd in de operatiekamer te wachten en je telt de scheurtjes in het plafond... Vroeg of laat stelt elke mens zich die vraag. Dieren niet! Zij zijn gewoon wat ze zijn, maar een mens kan altijd nog iemand anders worden. We dragen de crimineel en de heilige in ons repertoire. Wij zijn niet alleen wie we zijn, maar ook wie we zouden kunnen zijn. Daarom kruipen we gretig in een rol en we identificeren er ons helemaal mee. We denken dat we die rol zijn, dat we er mee samenvallen. Ik ben ziek. Ik ben verdrietig. Ik ben pastoor. Duidelijk. Maar toen ik voor de wijding stond, kon ik nog andere kanten op. Ik was pastoor maar ook dichter of poppenkastspeler en natuurfilosoof, of mislukte student, of alcohol verslaafde. Staande op die zevensprong was ik misschien meer mezelf dan nadat ik één bepaalde richting was in geslagen, want tot mijn wezen horen tal van mogelijkheden. Daarom blijft de vraag kwellen: wie ben ik? En af en toe komt hij boven drijven, als de gezondheid in een crisis is, als ik ontslagen ben of met pensioen ga. Als mijn huwelijk op de klippen loopt, als ik op de vlucht ben voor de oorlog of de straatprijs heb gewonnen.
Jezus is op weg naar Jeruzalem. Hij wil in de stad van God het Rijk van recht en vrede aankondigen; dat we daarmee nu al kunnen beginnen. Maar deze boodschap heeft spanningen opgeroepen. Jezus krijgt tegenstand. Politici voelen zich in hun machtspositie aangetast. Moet hij zich nu maar terugtrekken? Jeruzalem vermijden? Andere verhalen gaan vertellen? Wie zeggen de mensen dat ik ben?

 

WIE BEN IK?

De meeste psychologen zullen identiteit omschrijven als het vermogen om zich door tijd en omstandigheden heen als dezelfde persoon te ervaren. Voor een stabiele samenleving is het fijn dat zoiets bestaat. Maar misschien brengt een crisis in die identiteit ons dichter bij het mysterie van wie we zijn, dan de toevallige gestalte die ik heb aangenomen en die er slechts een klein onderdeel van is. En juist daar, op dat huiveringwekkende terrein van onzekerheid, van mist, donkerte en lichtflitsen, juist daar grenst ons bestaan aan het al, en zijn we verbonden met het verschrikkelijke Mysterie van God. ‘Wie zeggen de mensen dat de mensenzoon is?’
Jezus stelt de vraag aan Petrus. Hij beantwoordt hem ook voor hem. ‘Een kei ben jij!’ We hebben elkaar nodig om te ontdekken wie we zijn. En kinderen kunnen ons daar misschien nog het best bij helpen omdat ze zo direct zijn. ‘Is het koud als je dood bent?’, vragen ze. ‘Doet het ziekenhuis pijn?’ ‘Waarom schieten die mensen elkaar dood?’ We hebben de anderen erbij nodig, want we zijn misschien wel wat we voor die anderen kunnen betekenen. Als we ons wezen maar niet zoeken in een gewonnen wedstrijd met de ander. En ook niet in een verloren wedstrijd! Want, zoals Mendel tegen zijn bewonderaar zei: als ik ik ben omdat jij jij bent, dan ben ik ik niet en jij jij niet! We zijn unieke en geliefde kinderen van God.

 

IKKE

Lieve kinderen. Mette kwam de trap af. ‘He nee, riep mamma, je hebt toch niet weer de zolder overhoop gehaald?!’ Mette snuffelde graag in de dozen op zolder. Die zaten vol geheimen. ‘Kijk eens wat ik heb.’ Ze hield mamma een poesiealbum voor de neus. Mamma ging ervoor zitten en veegde de handen aan de schort af. Ze opende het boek. ‘Mijn poesiealbum’, zuchtte ze. Op de eerste bladzijde stond een foto. Erboven met dikke letters IKKE. Daaronder: Ikke 7 jaar. Ikke 120 centimeter. Ikke 25 kilo. Ikke houd van caramelpudding. Ikke vind poezen en olifanten lief. Ikke wil later verpleegster worden. Mette keek mamma aan. ‘Dat ben jij niet he? Jij bent veel groter en je hebt een hekel aan poezen. Misschien weeg je wel meer dan 25 kilo...’ ‘Jawel’, zei mamma, ‘vroeger was ik dat wel.’ ‘Ja maar dan ben jij dat toch niet. Want nou ben je anders.’ Mette was iets heel belangrijks op het spoor gekomen. Ik ben degene die ik was toen ik er drie was en ook degene die ik zal zijn als ik er 73 ben, en zelfs degene die ik had kunnen zijn als ik in een ander land was opgegroeid. ‘Moeilijk he?’, zuchtte mamma. ‘Helemaal niet’, zei Mette. ‘Ik ben eigenlijk iedereen.’

 

 

 

 


  MENU


   
BEZOEK
vandaag135
gister112
deze maand4669
totaal819121