De genoemde datums laten het moment van publicatie zien, 
De datum waarop de preek gehouden is ligt gewoonlijk een week later

ZESENTWINTIGSTE ZONDAG DOOR HET JAAR IN HET C-JAAR 2007
© Harrie Brouwers, Voerendaal 2007


VAN UIT DE HEMEL GEZIEN


Er was eens een rijke man, vertelt Jezus. Hij heeft geen naam. Zomaar een rijke. Het kan iedereen zijn. Ik zou het kunnen zijn. Voor mijn poort ligt een bedelaar. Die heeft wel een naam. Een mooie naam: Eleazar, Lazarus, dat betekent: God-helpt!
Net vóór dit verhaal heeft Jezus zich erg kwaad gemaakt. Je kunt het nog een beetje horen. Hij had gezegd dat een mens geen twee heren kan dienen. Hij kan niet God dienen en het Geld. Daarop hadden de Farizeeën hem uitgelachen.

RIJKE
Dan kijk maar eens naar de rijke, vertelt Jezus. Hij ziet Lazarus niet zitten voor zijn deur. Dat klinkt misschien gek. Maar u moet weten dat er erg veel bedelaars waren. Lazarus was niet de enige. Te veel bedelaars op de wereld. Geen beginnen aan! Lang geleden - een kind was hij nog - had hij medelijden gevoeld. Hij was geschokt toen hij voor het eerst een dakloze had zien slapen in een doos onder de brug. En later nog eens op een van zijn reizen toen bloedmooie bedelaressen met baby’s op de arm hun hand naar hem uitstaken. Hij had de helft gegeven van al het geld dat hij bij zich had, maar gaandeweg was hij aan de armoede gewend geraakt. Hij was zelfs bang voor de paupers geworden. Vies van hun wonden. Bang voor besmetting. Hij kon hen niet verstaan. Ze spraken vreemd en zonder tanden. Er waren er bij die verwarde dingen riepen. En het waren er zoveel. Als hij er één zou helpen, kwamen er misschien wel honderd op hem af. Daarom deed de rijke of hij Lazarus niet zag. De enige die iets deed was een hond. Die kwam zijn zweren likken. Honden golden dan ook als onrein.

ARME
Lazarus lag op de stoep. Hij voelde de tong van de hond over zijn been. Dat was prettig. Het voelde als een liefkozing. De jeuk werd minder. Maar echt tot hem doordringen deed het niet. De jaren buiten op straat hadden hem ongevoelig gemaakt. Toekomst bestond er niet voor hem. Hij leefde van minuut tot minuut. Ook het verleden was vervaagd. Lazarus had een gezin gehad. Een vrouw en drie kinderen. Maar hij had ver moeten reizen om geld te verdienen. Hij had nooit een vak geleerd. Op alle denkbare manieren had hij eten bij elkaar geschooid, gestroopt en ‘gezeumerd’. Hij was overal heen getrokken waar werk was, als huurling bij het vee, in de bouw of in een wijngaard. Hij was soms een half jaar van huis geweest. De wijn had hem getroost. Er bleef steeds minder geld over voor vrouw en kinderen. Toen hij op een kwade dag weer eens thuis kwam, waren ze allemaal vertrokken. Hij had wat geld geleend. Was blijven drinken. Vond geen werk. Kon de schulden niet aflossen. Het huis werd in beslag genomen. Het is moeilijk leven zonder vak, zonder eigenwaarde, zonder liefde. Hij was ziek geworden en nooit meer echt hersteld.

KLOOF
De kloof is diep tussen de rijke en de arme. Maar het is wel een kloof die overbrugd moet worden.
‘Ik zal je eens laten zien wat er gebeurt als je dat niet doet’, vertelt Jezus verder. ‘Ik zal je laten zien hoe er vanuit de hemel tegenaan gekeken wordt. Gelukkig de arme! Wee de rijke!’
Tegen de tien procent van de Nederlandse gezinnen leeft onder de armoedegrens. Voor wie jarenlang daaronder blijven, wordt het leven troosteloos. Er is veel waaraan ze niet mee kunnen doen. Ze worden buitenstaanders in de samenleving. Onder hen zijn veel buitenlandse gezinnen. De kloof is moeilijk te overbruggen. ‘Ik zal jullie laten zien hoe die kloof er vanuit de hemel uitziet’, zegt Jezus.
Meer dan een miljard mensen hebben nog geen Dollard om een dag van te leven. Hoeveel miljard wordt over de balk gesmeten? De millenniumdoelen hebben enig resultaat gehad. Het aantal is gedaald. Gelukkig maar, want de kloof moet dringend gedicht worden.
Dat is de strekking van het evangelie. Jezus vertelt zijn verhaal om te waarschuwen dat wij geroepen zijn tot gerechtigheid en dat we daarmee bezig moeten zijn, voordat we dood gaan!


AAL-MOES
Lieve kinderen. ‘Kijk!’ Maud trok mamma aan de arm en wees met de andere naar de ingang van de winkel. ‘Kijk, daar ligt een man. Is-t-ie dood?’ ‘Niet zo hard, dat hoort niet. Die man is niet dood. Dat is een bedelaar.’ Daar keek Maud van op. ‘Wat is dat? Jij noemt mij ook wel eens een bedelaar.’ Mamma trok Maud een beetje buiten gehoorsafstand van de man. ‘Een bedelaar is iemand die nooit iets geeft maar alleen maar iets vraagt. Dat is bedelen.’ Maud dacht even na. Het leek haar wel heerlijk. ‘Waarom worden niet alle mensen bedelaar?’ Het leek Maud een uitstekend idee om bedelaar te zijn. ‘Gekkie, als iedereen zat te bedelen, wie moest dan iets geven?’ En even later: ‘Het is helemaal niet fijn als je nooit eens iets kunt geven.’ ‘Mag ik hem dan iets geven?’ Mamma gaf Maud een euro. Doe die maar in zijn pet. Dat is een aalmoes? ‘Aalmoes?’ schaterde Maud, ‘zeg jij aal-moes?’ Maud liep naar de bedelaar en gooide de euro in zijn pet. De bedelaar keek niet op of om en hij zei ook niets. Met de handen op de rug liep Maud achteruit naar mamma terug. Als hij niet dood is, is hij toch ziek, dacht Maud. ‘Mamma, mag ik nog een aalmoes?’ Maud kreeg vijftig cent en die gooide ze keihard in de pet. Maar ook nu verroerde de bedelaar zich niet. ‘Bedelaar zijn is niks’, stelde Maud vast. Mamma zuchtte opgelucht. ‘En een aalmoes vind ik ook stom! Weet je wat? Volgende keer geef ik ‘m appel-moes!’


  MENU


   
BEZOEK
vandaag345
gister352
deze maand2057
totaal826703