De genoemde datums laten het moment van publicatie zien, 
De datum waarop de preek gehouden is ligt gewoonlijk een week later

ZESTIENDE ZONDAG DOOR HET JAAR IN HET C-JAAR 2007
© Harrie Brouwers, Voerendaal 2007


KLOOSTER THUIS


DE REGEL VAN BENEDICTUS

Een vrouw had enkele dagen met een nichtje doorgebracht in de abdij van Berne. Ze had zich laten overhalen om eens de rust van het klooster te ondergaan. De sobere oprechtheid van de Norbertijnen had diepe indruk gemaakt. Aan hun dagelijks bestaan lagen vijftienhonderd jaar oude regels ten grondslag. Ze was vooral getroffen door de gastvrijheid die ze genoten had. Augustinus, Benedictus en andere grondleggers hadden gelovigen op het hart gedrukt om in elke gast Christus te ontmoeten en te eren.

THUISGEKOMEN

Thuis gekomen miste de vrouw het veilige ritme van het klooster, de weidsheid van het land er omheen, het luiden van de klok, de eenvoudige gezangen in de kapel en de stille maaltijden. Ook de gesprekken met de andere gasten en de gastenbroeder. Het leek alsof iedereen meer tijd had gehad voor de ander, en vooral meer eerbied.
De vrouw had zich vast voorgenomen voortaan ook zelf de gastvrijheid te beoefenen. Ze zou zich Benedictus’ woord ter harte nemen: ‘elke gast kan God zijn!’
Toen ze die ochtend was opgestaan en man en dochter het huis uit waren, verheugde ze zich over de dag die komen zou. De ontbijtspullen had ze nog even laten staan.

DE BEDELAAR

Tegen negen uur ging de bel. Nieuwsgierig liep ze naar de deur. Daar stond een bedelaar. De vrouw kende hem. Ze had hem eerder een kleinigheid gegeven. ‘Zou dit Christus zijn?’ schoot haar door het hoofd. Ze dacht van niet. De zwerver was er immers al vaker geweest. Hoewel? ‘Komt u binnen’, had ze gezegd en ze had verse thee gezet en een eitje gebakken. Een kwartier na zijn vertrek merkte ze dat hij het bestek had meegenomen. ‘Benedictus zou in de zesde eeuw wel meer ongeregeld tuig geherbergd hebben.’ En kon een sjoemelaar niet ook een gestalte zijn van de Allerhoogste?

DE ENQUÊTRICE

Ze had de boel opgeruimd. De telefoon ging. ‘Ook aan de telefoon kun je gastvrij zijn’, had de gastenbroeder uitgelegd. Je moest niet direct, midden in je bezigheden en gedachtegang antwoord geven. Je moest eerst, als het ware, door een gang lopen; als het ware door het spionnetje kijken: even op het display zien wie er belde. Dat helpt om open te zijn. ‘Hebt u een ogenblikje?’ klonk het aan de andere kant. ‘Natuurlijk, goeje morgen, zegt u ‘t maar.’ ‘Nou’, klonk het aan de andere kant. ‘Gebruikt u wel eens schoonmaakmiddelen?’ De vrouw aarzelde. ‘Kon dìt Christus zijn? God als enquêtrice?’ Het accent klonk wat Indonesisch. Een rot beroep. Ze had altijd gedecideerd ‘nee’ gezegd. Maar misschien was deze vrouw met vier opgroeiende kinderen in de steek gelaten door haar man. Misschien hadden al twintig mensen de hoorn op de haak gegooid. ‘Natuurlijk’, zei ze braaf. ‘Kunt u een merknaam noemen?’ Het hele gesprek duurde bijna een kwartier. De vrouw bedankte vriendelijk. ‘Daar had Benedictus in elk geval geen last van’, dacht ze met een vreemd soort tevredenheid.

DE VERKOPERS

Om half elf ging opnieuw de bel. Twee heren stonden voor de deur. ‘Nee, dank u wel’, had ze al gezegd. Ze herkende de Wachttoren, die de jongste meneer wat verborgen hield achter zijn mouw. ‘God kwam toch niet als Jehova!’ Maar ineens twijfelde ze. ‘Waarom niet?’ Als God haar gastvrijheid op de proef wilde stellen, waarom dan niet als Jehova? ‘Wacht!’ riep ze de heren achterna. ‘Neem me niet kwalijk.’
Een uur later voelde zich gefrustreerd. Ze had het onderwerp op gastvrijheid gebracht en verteld wat Paulus daar over had geschreven. Ze wist het nog van de gastenbroeder: dat Gods engelen in de gedaante van mensen bij ons aankloppen. De Jehova’s hadden de tekst direct paraat gehad. ‘Inderdaad, zij konden engelen van God zijn, maar mevrouw kon dat ook worden als zij zich bij hen aansloot...!’

HET GELUK VAN DE GASTVROUW

Even na zessen was haar man thuisgekomen. ‘En, hoe was het vandaag?’ Ze vertelde over haar oefening in gastvrijheid en over alle gasten aan de deur. Haar man had geamuseerd geluisterd. ‘Wie van de drie?’ peinsde hij hardop. De vrouw lachte.
Ineens begreep ze het. ‘Het is niet bedoeld voor de gast, dat wij denken dat hij God kan zijn. Het is bedoeld voor onszelf. Ik word er gelukkiger van en het leven wordt veel intenser als ik er rekening mee houdt dat God in elke mens bestaat.’

JONGENSKAMER

Lieve kinderen.
‘Zaterdag komt opa logeren’, zei mamma.
‘Nee hè’, zuchtte Gijsje.
‘Nou moet je niet zeuren, opa is altijd erg lief voor jullie.’ Gijsje zuchtte weer. Hij vond opa ook wel lief, maar hij wist wat een logeerpartij betekende. Dan moest hij van zijn kamer af. Dan werd er een matras bij Petra gelegd. Op de meisjeskamer nota bene. En dan kon hij daar slapen. Alleen al van de geur kreeg hij benauwd. Zijn knuffel durfde hij er niet mee te nemen. En dan het licht, dat ging pas uit als Petra dat wilde.
‘Waarom moet ìk altijd verhuizen. Waarom hoeft Petra nooit te verhuizen?’
‘Dat weet je best: jij hebt de grootste kamer gekregen.’ Gijsje zuchtte weer. ‘En opa slaapt ook liever op de jongenskamer!’

Zaterdag kwam opa. Hij lachte veel en hard. Voor iedereen had hij een cadeautje. En voor Gijsje twee.
‘Ik vind het tof dat ik je kamer mag lenen’, legde hij uit.
‘Och’, zei Gijsje, ‘graag gedaan. Er is nu eenmaal maar een echte jongenskamer in huis!'


  MENU


   
BEZOEK
vandaag21
gister345
deze maand2078
totaal826724