De genoemde datums laten het moment van publicatie zien, 
De datum waarop de preek gehouden is ligt gewoonlijk een week later

VIERDE ZONDAG DOOR HET JAAR 2004
© Harrie Brouwers, Voerendaal 2004

LIEFDE ZOEKT NIET ZICHZELF

IN DE WACHTKAMER
Twee vrouwen zitten in de wachtkamer van de gevangenis (naar S.Carmiggelt). De oudere vrouw is keurig opgedirkt: ‘Dirk is geen kwaje jongen’ zegt ze, ‘hij heeft een hart van goud, geen vlieg kan ie kwaad doen...’ Als ze even pauseert neemt de jongere vrouw het woord over. ‘Ja, weet u, als hij teveel gedronken had, kon m’n man wel eens uit zijn slof schieten. Dat geeft ie ook eerlijk toe, maar echt stelen, dat heeft ie nooit gedaan.’ De oudere vrouw heeft niet geluisterd. Ze vervolgt haar eigen verhaal. ‘Hij heeft de verkeerde vrienden gehad. Die sleurden hem mee met gekke verhalen.’ Ze pakt haar zakdoek om tranen weg te vegen. De jonge vrouw nam het over. ‘Zijn eigen collega’s hebben hem verraden. Ze hebben gelogen voor de rechter...’
Een moeder en een echtgenoot bezoeken de gevangenis. De liefde maakt hen blind en ziende tegelijk. Blind voor de oppervlakkigheden en ziende voor het wezenlijke. Ze zien de gouden kern van de ziel. Al het andere vergoelijken ze: drift, geweld, drank...

DE LIEFDE PRAALT NIET
Een van de mooiste teksten van Paulus lazen we vandaag. Het ‘loflied op de liefde’ wordt het genoemd. De liefde -staat er- is geduldig. Alles gelooft ze, alles hoopt, alles verdraagt ze. De liefde is niet gericht op zichzelf. Ze wordt niet gestuurd door angst of jaloezie; ze maakt geen smoesjes.
De vrouw in de wachtkamer houdt van haar man. Ze kent zijn zwakte. Ze heeft hem zien worstelen. Ze heeft met hem mee gestreden. En de moeder houdt van haar kind. Ze kent zijn grenzen. Ze verontschuldigt hem als geen ander.
De school hield open dag. Werkstukken van de leerlingen waren tentoongesteld. Het boetseerwerk van Annemie viel niet op. Het was een klein, miezerig hoopje klei. Een klein kartonnetje legde uit wat het was: ‘Muisje’. De moeder van Annemie zag het liggen. Ze was diep ontroerd. Ze wist hoe moeilijk Annemie het had met de fijne motoriek en welke hekel ze dus aan kleien had. ‘Muisje’, fluisterde ze bijna verliefd. En thuis mocht iedereen het horen: ‘het werkstuk van Annemie stak in zijn eenvoud en bescheidenheid boven alle andere uit.’

BELANGELOOSHEID: WEZEN VAN DE SCHEPPING
Ik hou van het lied van Paulus. Hij heeft gelijk. Pronken is geen liefde. Mensen die het nodig hebben om de ander te imponeren zijn onzeker. Ze twijfelen er diep in hun binnenste aan of ze wel bemind zijn. Het scheppingswoord: ‘God zag dat de mens zeer goed was’ hebben ze nooit aan hun wieg gehoord. En daarom blijft er een onblusbaar verlangen om indruk te maken, om erbij te horen, om te concurreren, om duur te doen.
De liefde verheugt zich niet over onrecht. Ze zegt niet triomfantelijk: ‘zie je wel’, ‘ik heb het je toch gezegd’, ‘ik had je toch gewaarschuwd.’ Dat is geen liefde. Dat is angst. Dat is de behoefde naar de veiligheid van het eigen gelijk; hunkering om bemind te worden. Een gebrèk aan liefde is het.
Paulus gaat nog één stap verder. Omdat de liefde niet zichzelf zoekt, niet de schittering van het eigen ik, het genot van het moment, daarom vergaat de liefde niet. De belangeloosheid is eeuwig. Ze zoekt niet het eigen behoud maar het Al. Ze zoekt God.
Op deze drie deugden komt het aan, besluit Paulus: geloof, hoop en liefde. Maar de liefde is de voornaamste. Je mag ernaar verlangen dat je kinderen opgroeien met hoop en geloof. Belangrijker is het of ze zich bemind weten en kunnen liefhebben.

OTTO EN DE VOGEL
Lieve kinderen. ‘Kijk’ riep Otto. Hij wees naar de rand van het bospad. ‘Afblijven’ riep moeder bijna instinctief. Otto had een dood vogeltje gezien. Of niet? ‘Kijk, hij beweegt.’ Pappa kwam dichterbij. Een vogel lag op de grond. Hij keek angstig want hij kon niet weg vliegen. ‘Ik denk dat zijn vleugel beschadigd is’ zei pappa. ‘Misschien wel bij het stuntvliegen!’ Hij lachte. ‘Daar moet je niet om lachen’, riep Otto boos. Pappa raapte de lamme vogel op en nam hem mee. Otto danste de hele terugweg om z’n vader heen. Een oude kooi werd uit de schuur gehaald. Een bakje water, wat zaad en wat zand. ‘Hier kan hij rustig genezen zonder gevaarlijke katten’, zei pappa. Otto zou hem iedere dag vers water geven en een bakje voer. Hij kwam soms een liedje voor hem fluiten en hij noemde hem ‘Pap’! Misschien een vreemde naam, maar nou kon Otto af en toe zeggen: ‘Stoute pap! Heb je weer geknoeid?’
Na een week werd Pap onrustig. Otto had het gemerkt. Zou hij ziek zijn? Pappa bevestigde zijn ergste vermoedens. De vogel was waarschijnlijk genezen. ‘Nou wil hij zeker bij ons weg’, stelde Otto dapper vast. ‘En ik hou zoveel van hem.’ ‘Als je echt van hem houd, dan moet je hem gelukkig maken’, zei pappa. Otto knikte ernstig. Hij had het al begrepen. ‘Overmorgen’, besloot hij.
Die zondagochtend nam Otto de kooi mee naar buiten. ‘Pap ik vind je heel heel heel erg lief. Je bent mijn beste vriend. Daarom laat ik je gaan. Vlieg hoog in de lucht en als ik weer een liedje voor je fluit, fluit dan een keertje terug.’ Toen deed Otto de kooi open. Want de liefde zoekt zichzelf niet.


  MENU


   
BEZOEK
vandaag14
gister81
deze maand95
totaal824741