De genoemde datums laten het moment van publicatie zien, 
De datum waarop de preek gehouden is ligt gewoonlijk een week later

VEERTIENDE ZONDAG DOOR HET JAAR 2002
© Harrie Brouwers, Voerendaal 2002

IN PLAATS VAN GOD

VERWIJT AAN GOD
Enkele mensen waren blijven zitten. Ze praatten nog wat na. Het ging over het geloof. Ze hadden het er moeilijk mee. Een van de vrouwen had een kindje verloren. Van de ander was de man al meer dan een half jaar ernstig ziek. En allemaal lazen ze de krant. Over bomaanslagen en wraakoefeningen, aardbevingen, daklozen; over kinderen die sterven aan aids in Afrika. ‘Om de waarheid te zeggen’, zei de echtgenote van de zieke man, ‘ik kan me werkelijk niet voorstellen dat er een God is. Als er een lieve God zou zijn, dan zou hij toch al lang iets hebben gedaan!’ Deze opmerking ging een oude oma te ver. Ze ging rechtop zitten, draaide zich naar de vorige spreekster en zei gedecideerd: ‘Zo, mevrouw, en als ik vragen mag, wat hebt ú er dan aan gedaan...?’

GELOVEN NA AUSCHWITZ
De gruwelijkheden van de laatste wereldoorlog hebben een diepe uitwerking gehad op het godsgeloof van Europeanen. Dat wij in staat waren om miljoenen doden te laten vallen, heeft diep ingegrepen in het bewustzijn. Na Auschwitz was God niet langer vanzelfsprekend en voor velen was Hij ondenkbaar. Volkerenmoord was niet langer iets van primitieve barbaren, maar een mogelijkheid van ons eigen wezen en geen God die ons ervan weerhield.
Zo zijn er tegenwoordig heel wat mensen die leven zonder idee van God. Ze vinden de zin van hun leven in een middagje winkelen, door het gras rollen met de kleinkinderen of een potje tennis op zaterdagmiddag. Dat is hun genoeg. Ze hopen dat ze voor ziekten blijven gespaard en hun enige zichtbare religieuze neiging is af en toe op hout kloppen om kwaad te bezweren.

GOD AAN DE KANT
Maar als je God aan de kant hebt gezet, dan heb je nog steeds dat probleem niet opgelost. Het blijft een levensgroot mysterie waarom er lijden is. Waarom zijn er mensen die vanaf hun jonge jeugd in een rolstoel moeten leven? Waarom moest mijn broertje sterven en kon ik verder leven? Wat moet ik daarmee? Dat wordt mij niet duidelijker als ik God schrap uit mijn wereldbeeld. Geloven in God lost het probleem van het lijden niet op. Níet geloven in God doet dat evenmin.

GOD AAN DE ZELFKANT
Jezus van Nazareth geeft een uniek antwoord op de eeuwenoude vraag hoe God te rijmen valt met het lijden van mensen. Dat antwoord ligt in de plaats die Jezus aan God toewijst. God, de Koning van de kosmos, de Rechter over allen, die God valt voor Jezus samen met iemand die een kruis draagt. Hij ís de hongerige die gevoed moet worden, de gevangene die bezoek verwacht, de zieke die meeleven ontbeert. Wat je voor hen doet, dat doe je voor God. God is Degene die gediend moet worden, de vluchteling, het slachtoffer van de orkaan.
Zo schildert Jezus Gods eindoordeel over ons. God vraagt niet of we in Hem hebben geloofd of niet. God vraagt niet of we Hem hebben gevonden en herkend. Nee God zegt eenvoudig: ‘jíj gaf mij eten, en jíj deed het niet. Jíj hebt mij opgenomen en jíj hebt me weggestuurd.’
Die oude vrouw had het bij het rechte eind. Ze nam het op voor God. Toen iemand zei: ‘Waarom doet God niets?’ vroeg ze eenvoudig: ‘mevrouw, meneer, wat hebt ú gedaan?’

KONING WALDEMAR
Lieve kinderen. Lang geleden leefde er eens een koning. Koning Waldemar de Tweede. Elke maandag vergaderde hij met de wijzen van het land. ‘Zijn de onderdanen nog gelukkig?’ vroeg hij dan. De wijze knikten met hun kale hoofden, wreven door hun witte baard en zeiden: ‘Zeker, zeker.’
Maar koning Waldemar twijfelde. Hij zag dat de kok soms zat te piekeren. Hij hoorde de noodklok luiden in de stad. Op zekere dag sprong de koning op zijn paard en reed het land in. Overal waar hij kwam schrokken de mensen. ‘De koning, de koning!’ Ze maakten diepe buigingen. Als de koning vroeg: ‘Ben je gelukkig?’ dan zeiden ze: ‘Zeker, zeker.’
‘En? Goede reis gehad?’ De hofnar was de eerste die de koning bij thuiskomst sprak. ‘Ja’, zei de koning. ‘Zeer goede reis. Ik heb gezien dat alle onderdanen gelukkig zijn.’ De hofnar schoot in de lach, want hofnarren mogen dat. ‘Dus u dacht dat ze gelukkig zijn omdat ze dat zeiden? Wie durft een koning de waarheid te zeggen? Als u werkelijk weten hoe de mensen zijn, dan moet u bij de bedelaars in de stadspoort gaan liggen.’
Die nacht sloop koning Waldemar het paleis uit, gekleed in een oude gerafelde overall. Hij rende over de ophaalbrug, bang om door de wachten gezien te worden. De koning ging tussen de bedelaars liggen.
Vroeg in de morgen kwamen daar de wijzen van het land voorbij. Toen ze langs de bedelaar liepen haalden ze hun neus op. ‘Ga jij liever werken, luilak’, riepen ze en ze schopten het collectebakje over de straat. Daar kwam de koningin. De koning verdraaide zijn stem en keek naar de grond. ‘Een aalmoes voor een arme bedelaar.’ De koningin bleef even staan en zei: ‘Arme man, denk niet dat het geld mij op de rug groeit; alles wat ik heb gespaard is een appeltje voor de dorst.’
Een paar meter verder zat een jongen van twaalf jaar te bedelen. Hij had een verlamde rechter-arm. De jonge sleepte zich naar de koning en zei: ‘wat gemene mensen hè! U bent hier pas kort. U doet het niet goed. Kijk, u moet uw linkerbeen intrekken, dat ze dat niet zien. En zet liever een zonnenbril op. Als u niets te eten hebt vanavond, dan geef ik u wel wat.’
Die nacht ging de koning terug naar huis. Hij stuurden de wijzen naar de stadspoort om zieken te verzorgen en de kleine bedelaarsjongen stelde hij aan als zijn persoonlijke kamerheer. Met de koningin had hij nog een appeltje te schillen. Als bedelaar leer je de mensen kennen!


  MENU


   
BEZOEK
vandaag69
gister172
deze maand824
totaal825470